2 Esd 16

1Wee u Babylon en Azië! wee u Egypte en Syrië! 2Trekt zakken en harige klederen aan, beweent uw kinderen, en treurt, want uw verderf is nabij. 3Een zwaard is over u gezonden, en wie is er die het zal afkeren? 4Een vuur is over u aangestoken, en wie is er die het zal blussen? 5Veel ongeval is over u gezonden, en wie is er die het zal afweren? 6Kan ook iemand een leeuw afweren, die hongerig is in het bos? of het vuur in de stoppelen blussen als het begint te branden? 7Kan ook iemand een pijl afweren, die van een sterk schutter is geschoten? 8De almachtige Here zendt ongeval over, en wie is er die het zal verdrijven? 9Het vuur is van zijn gemeenschap uitgegaan, en wie is er die het zal blussen? 10Hij zal bliksemen, en wie zal niet vrezen? Hij zal donderen, en wie zal niet beven? 11De Here zal dreigen, en wie zal niet gans vermorzeld worden van zijn aanschijn? 12Het aardrijk beeft met zijn fundamenten; de zee bruist van de diepte op, en haar baren zullen ontsteld worden met haar vissen, van het aanschijn des Heren, en van de heerlijkheid zijner kracht. 13Want zijn rechterhand, die de boog spant is sterk; zijn pijlen zijn scherp die door hem geschoten worden. Zij zullen niet ontbreken, wanneer ze zullen geschoten worden tegen de einden der aarde. 14Ziet het ongeval wordt gezonden, en het zal niet wederkeren, totdat het op de aarde komt. 15Het vuur wordt aangestoken, en het zal niet geblust worden totdat het de fundamenten der aarde zal verteerd hebben. 16Gelijk de pijl niet wederkeert, die door een sterk schutter is geschoten, zo zullen de ongevallen niet wederkeren, die over de aarde zijn gezonden. 17Wee mij, wee mij; wie zal mij bevrijden in die dagen?, 18Het begin der smarten, en veel zuchtens; het begin des hongers, en veel stervens; het begin der krijgen, en de machtigen zullen bevreesd worden; het begin des ongevals, en zij zullen allen beven. 19Wat zal ik in deze doen, wanneer de ongevallen zullen komen? 20Ziet honger en plagen, verdrukking en benauwdheid zijn gezonden, als geselen ter verbetering. 21En in alle deze zullen zij zich niet bekeren van hun ongerechtigheden, en zullen de geselen niet altijd gedenken. 22Ziet de leeftocht zal goedkoop zijn op aarde, zodat zij zullen menen, dat hun vrede toebereid is, maar dan zullen de ongevallen spruiten op aarde, namelijk zwaard, honger en grote verwarring. 23Want velen die op aarde wonen, zullen door hongersnood vergaan, en het zwaard zal de anderen verderven, die van de hongersnood zullen overgebleven zijn. 24En de doden zullen als drek weggeworpen worden, en daar zal niemand zijn die hen vertroosten zal. Want het land zal woest gelaten, en de steden zullen ternedergeworpen worden. 25Daar zal niemand overig zijn, die het aardrijk bouwe, en die het bezaaie. 26De bomen zullen vruchten geven, en wie zal ze aflezen? 27De druif zal rijp worden, en wie zal ze treden? want in alle plaatsen zal grote eenzaamheid zijn. 28Want een mens zal begerig zijn om een ander mens te zien of zijn stem te horen. 29Ja van een stad zullen er alleen tien overblijven, en twee van het veld, die zich verstoken zullen hebben in de dichte bossen, en in de kloven der steenrotsen. 30Gelijk als in een olijfhof aan elke boom drie of vier olijven overig zijn, 31Of gelijk aan een wijngaard, die afgeplukt is, sommige druiven alleen worden overgelaten, bij degenen, die de wijngaard naarstig doorzoeken. 32Zo zullen er in die dagen drie of vier overgelaten worden, bij degenen, die hun huizen met het zwaard doorzoeken. 33En het land zal woest blijven, en zijn velden zullen verouderen, en zijn wegen en al zijn paden zullen met doornen bewassen, omdat er geen mensen door hetzelve zullen gaan. 34De maagden zullen treuren, omdat zij geen bruidegoms hebben; de vrouwen zullen treuren, omdat zij geen mannen hebben; haar dochters zullen treuren, omdat zij geen hulp hebben. 35Haar bruidegoms zullen in de krijg omkomen, en haar mannen zullen door honger verdwijnen. 36Maar gij dienstknechten des Heren hoort dit, en verstaat dit. 37Ziet dit is het woord des Heren, neemt dat aan, en gelooft de goden niet, waarvan de Here spreekt. 38Ziet de ongevallen genaken, en zullen niet vertragen. 39Gelijk een zwangere vrouw, die na de negen maanden haar zoon baart, wanneer de tijd van haar baren nabij is, een uur, twee of drie tevoren, zo gaan de kindsweeën door haar lichaam, en als het kind nu in de geboorte is, zo vertoeven zij niet een ogenblik; 40Zo zullen de ongevallen niet vertoeven op aarde te komen, en de wereld zal zuchten, en de smarten zullen haar omvangen. 41Hoort het woord, mijn volk, bereidt u ten strijd, en zijt in het ongeval zo, als de vreemdelingen der aarde. 42Die verkoopt zij als een die vliedt, en die koopt, als een die verliezen zal. 43Die koopmanschap doet, als een die geen nuttigheid daaruit zal genieten, en die bouwt, als een die het niet zal bewonen. 44Die zaait, als een die niet zal maaien, zo ook die een wijngaard snijdt, als een die de druiven niet zal lezen. 45Die zich ten huwelijk begeven, als die geen kinderen zullen krijgen, die zich niet ten huwelijk begeven, als de weduwnaars. 46Daarom die daar arbeiden, die arbeiden tevergeefs. 47Want hun vruchten zullen de vreemden maaien, en zullen hun goederen roven, en hun huizen verstoren, en zullen hun kinderen gevangen nemen, want tot de gevangenis en tot hongersnood zullen zij hen voortbrengen. 48Want die hun handel met roof drijven, hoe zij hun steden en huizen, en bezittingen, en personen meer versieren, 49Hoe ik tegen hen meer zal ijveren om hunner zonden wil, spreekt de Here. 50Gelijk een vrome en zeer deugdzame vrouw ijvert tegen een overspeelster, 51Zo zal ook de gerechtigheid ijveren tegen de ongerechtigheid, wanneer zij zich versiert, en zal haar in het aangezicht beschuldigen, als die komt, welke verdedigt degenen, die onderzoek doet over alle zonde op aarde. 52Daarom wil hun niet gelijk worden, noch hun werken. 53Want nog een weinig tijds is het, en de ongerechtigheid zal van de aarde weggenomen worden en de gerechtigheid zal over u heersen. 54De zondaar zegge niet, dat hij niet heeft gezondigd, want vurige kolen zal hij op het hoofd desgenen branden, die zegt: Ik heb niet gezondigd voor God de Here en voor zijn heerlijkheid. 55Ziet de Here kent alle daden en raadslagen der mensen, en hun gedachten, en hun harten. 56Want hij heeft gezegd: De aarde worde, en zij is geworden, en de hemel worde, en hij is geworden. 57En door zijn woord zijn de sterren gefundeerd, en hij weet haar getal. 58Hij is het die de afgrond doorgrondt, en zijn schatten; die de zee afmeet, en haar begrip. 59Die de zee besloten heeft in het midden der wateren, en de aarde gehangen heeft op de wateren door zijn woord. 60Die de hemel uitspant als een gewelf; bij heeft die over de wateren bevestigd. 61Die in de woestijn waterfonteinen heeft gesteld, en op de spitsen der bergen watermeren, om rivieren uit te geven van de hoge rotssteen, om het aardrijk te bevochtigen. 62Die de mens gemaakt heeft, en zijn hart gesteld heeft in het midden des lichaams, en heeft hem de geest, het leven en het verstand gegeven. 63En de adem des almachtigen Gods is het, die alle dingen gemaakt heeft, en doorgrondt alle verborgen dingen in de diepten der aarde. 64Die weet uw raadslagen, en wat gij in uw harten bedenkt, wanneer gij zondigt, en uw zonden wilt bedekken. 65Daarom dat God al uw werken ernstig heeft doorgrond, en zal u allen te voorschijn brengen. 66En gij zult schaamrood worden, als uw zonden voor de mensen zullen voortkomen, en uw ongerechtigheden uw beschuldigers zullen zijn, in die dag. 67Wat zult gij doen, en hoe zult gij uw zonden verbergen voor God en zijn engelen? 68Ziet, God is de rechter, vreest hem; laat af van uw zonden, en vergeet uw ongerechtigheden eeuwig te bedrijven, zo zal God u uitleiden, en van alle ongeval bevrijden. 69Want ziet, de hitte van een grote menigte wordt over u aangestoken, en zij zullen sommigen uit u wegrukken en zullen hen doden om de afgoden te zijn tot een spijs. 70En die met hen eens zullen zijn, zullen hun zijn tot een spot, en tot versmading, en tot vertreding. 71Want van plaats tot plaats, en in de omliggende steden zal grote opstand zijn tegen degenen, die God vrezen. 72Zij zullen zijn als woedenden, en zullen niemand sparen, om te beroven, en te verstoren die God nog vrezen. 73Want zij zullen hen verstoren, en hun goederen roven, en zullen hen uit hun huizen stoten. 74Dan zal de beproeving mijner uitverkorenen openbaar worden, gelijk goud dat door vuur beproefd wordt. 75Hoort, mijn geliefden, spreekt de Here: ziet, de dagen der verdrukking zijn nabij, en ik zal u daarvan verlossen. 76En vreest niet, en zijt niet beangst, want God is uw leidsman. 77En gij die mijn geboden en bevelen houdt, spreekt de Here, ziet toe dat uw zonden niet het overwicht hebben, en dat uw misdaden zich over u niet verheffen. 78Wee degenen, die van hun zonden omvangen, en van hun misdaden bedekt zijn; zij zijn gelijk een veld, dat omvangen wordt van een bos, en welks paden met doornen zijn bedekt, daar geen mens doorgaat, en afgesloten wordt, en gelaten om door het vuur verbrand te worden.
Copyright information for DutSVVA